De Hanafitische school en haar
In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle
Abū Hanifa Nuʿmān ibn Thābit is geboren in Kufa (80/699) en gestorven in Bagdad (150/767). Zijn grootvader is als slaaf van Perzië naar Kufa gebracht en verkreeg later zijn vrijheid. De bijnaam van Abū Hanifa was Imam al-Aʿzam=de grootste leider. Zijn grote meester was Hammād ibn Sulayman (gest 120/738). Onder de leraren van Hammād bevonden zich Ibrahim al-Nakhaʿi, Qādhi Shurayh, ‘Alqamah, Masrūq en al-Aswad van de tābiʿin. Van de metgezellen dienen we te noemen ʿAbdullah Ibn Masʿūd en ‘Ali ibn Abū Tālib. Deze leraren waren eveneens leiders van de school van ra’y. Volgens de historicus Ibn Khallikān(1) is Abū Hanifa vroeg genoeg geboren om vier van de metgezellen te kunnen hebben ontmoet, namelijk Anas ibn Mālik en ʿAbdullah ibn ‘Awf, die beide niet in Kufa resideerden, en twee anderen. Maar hij zag hen nooit, noch ontving hij van een van hen ooit traditionele uitspraken van de Profeet. De volgelingen van Abu Hanifa beweerden het tegenovergestelde.
Jaʿfar ibn Rabiʿah zei dat hij vijf jaar lang de colleges die werden gegeven door Abū Hanifa heeft bijgewoond en hij zei ook dat hij nooit een man had ontmoet die langer zwijgzaam kon blijven dan hij deed;
4
doch die, wanneer hij omtrent een jurisprudentieel punt werd ondervraagd, zichzelf in een stortvloed van woorden stortte. Hij was een meester van het hoogste niveau, eveneens wat de kunst van conclusies trekken uit analogische gebeurtenissen (qiyās) betreft.(2)
Abū Hanifa praktiseerde de methode van het lesgeven in de vroege Islam, die bekend staat onder de naam halaqa (studiecirkel), waarin degenen die kennis zochten van een meester rond hem zaten in de vorm van een cirkel en tevens de ontvangers van de verhandeling waren. Imam Abū Hanifa bezocht de cirkel van Imam Jaʿfar al-Sādiq regelmatig en trok er in sterke mate profijt van. Soms bediscussieerden zij een probleem voor de duur van zestig dagen; de besluiten werden op papier gezet door Imam Muhammed en Imam Abū Yūsuf. Zijn werken bevatten classificaties van het islamitische recht volgens bābs (gedeeltes) en fasls (hoofdstukken). Het aantal van deze wettelijke beslissingen bereikte de 63.000 en werd in alle fiqhboeken opgenomen.
Het geniale van Imam Abū Hanifa bevindt zich in zijn perspectief van fiqh als een dynamisch voertuig, dat te allen tijde voor alle mensen beschikbaar dient te zijn. Hij zag de Islam als een universeel idee, toegankelijk voor alle rassen, overal en altijd. Fiqh was geen statische code die toepasbaar was voor één situatie op
5
één plaats, maar een mechanisme dat gelijktijdig stabiele ondersteuning aan de islamitische beschaving zou kunnen verlenen en bovendien zou kunnen dienen als een beslissende factor, een beslissende, doorslaggevende snede in debatten met andere beschavingen. Hij zag in dat de rigoreuze en nauwgezet precieze methodologie van de Medinensische school het vermogen van juristen om met onvoorziene uitdagingen om te gaan, die nieuwe situaties zouden kunnen veroorzaken, zou verstikken. Daartoe breidde hij de basis voor degelijke wettelijke meningen uit.
Volgens Imam Abū Hanifa zijn de bronnen van fiqh de volgende: (1) de Koran, (2) de Soenna van de Profeet, (3) Ijmā‘, consensus van sommige, niet noodzakelijkerwijs alle metgezellen, (4) Qiyās (afleiden via analogie met vergelijkbare gevallen waarover is beslist op basis van de eerste drie principes) en (5) Istihsān (creatieve juridische opvattingen gebaseerd op degelijke, solide principes). Met de aanvaarding van de istihsān als een legitieme methodologie voorzag Imam Abū Hanifa een creatief proces betreffende de duurzame evolutie van fiqh. Geen islamitische jurist zou zonder materialen worden achtergelaten, om met nieuwe situaties en nieuwe uitdagingen van tot dan
6
toe onbekende toekomstige beschavingen te kunnen omgaan. (3)
Een ander begrip behoeft hier verduidelijking, te weten ijtihād (basiswoord j-h-d, hetgeen strijd betekent). Ijtihād is de gedisciplineerde en doelgerichte, geconcentreerde intellectuele activiteit, waarvan het eindresultaat ijmā‘, qiyās of istihsān is. Ijtihād is een proces. De Hanafitische school verschaft de grootste speelruimte voor ijtihād. Er zijn echter accentverschillen. In de Jaʿfaritische school ligt de nadruk op de ijtihād van de imams. In de Hanafitische school ligt het accent op de ijtihād van de metgezellen van de Profeet, maar is de ijtihād van de geleerde juristen eveneens aanvaardbaar. Er zijn ook verschillen waarneembaar tussen de Kufi fiqhscholen (zoals die van Imam Abū Hanifa) en de Medinensische fiqhscholen (zoals die van Imam Mālik) voor wat de speelruimte betreft die zij de ijtihād toestaan. De ijmā‘ ofwel consensus van de Medinesische school komt in de eerste instantie tot stand door bewijs (vanuit de Koran) of door correlatie, door verband met de Soenna van de Profeet. De vereisten voor ijmā‘ of consensus in de Kufi scholen zijn enigszins liberaler en houden niet alleen bewijsvorming vanuit de Koran en de Soenna van de Profeet in, maar ook de ijtihād van de metgezellen of van de geleerde juristen. (4)
7
Abū Hanifa was een vermogend, onafhankelijk handelaar met een perfect karakter. Hij heeft zijn leven aan de studie van religie en wet gewijd, waarbij hij colleges in Kufa hield voor zijn privécirkel van studenten. Zijn mening over wettelijke aangelegenheden werd vaak gevraagd. Hij heeft geen werken achtergelaten, met uitzondering van een klein boekje over theologie en geloof genaamd al-Fiqh al-Akbar. Zijn zogenaamde Musnad is samengesteld door een van zijn studenten en bevat de hadiths die hij gebruikte.(5)
Het was Abū Hanifa die aanleiding heeft gegeven tot de beroemde controverse betreffende het gebruik van mening (ra’y) in wetgeving, en deze handeling heeft hem bittere verwijten opgeleverd. De aanklacht van zijn vijanden was dat hij het speculatieve element benadrukte ten koste van de hadiths, terwijl zijn discipelen oprecht volhielden dat hij alleen qiyās gebruikte wanneer hij geen relevante bepalingen in hadiths kon vinden. De waarheid is dat “Abū Hanifa geen uitzondering maakte bij het gebruik van qiyās, maar van mening was dat zij allen gelijkwaardige handelingen betroffen.” We weten dat er niet veel waarheid is gelegen in de bewering dat qiyās de introductie van het gebruik van ra’y heeft ingeluid. Integendeel, qiyās heeft het buitensporige en
8
wetteloze gebruik van ra’y, dat tot dan toe door iedereen in de praktijk werd gebracht, juist beteugeld. (6)
Het is waar dat Abū Hanifa eveneens het principe van istihsān introduceerde, dat in feite een vorm was van het gebruik van ra’y, doch alle scholen hebben het gehanteerd. Het enige verschil tussen Abū Hanifa en de rest is geweest dat Abū Hanifa wist wat hij deed en niet bang was daar openlijk voor uit te komen, terwijl anderen hetzelfde deden op en min of meer verhulde wijze. Het werk van Abū Hanifa kan nauwelijks worden overschat, want hij heeft de eerste poging gedaan om de islamitische wet te codificeren, daarbij gebruikmakend van qiyās als een van zijn bronnen. Via deze werkwijze ontwikkelde Abū Hanifa, terloops, voor de eerste keer een wettelijke theorie (usūl al-fiqh). Abū Hanifa’s werk is aangevuld en voltooid door zijn intieme cirkel van volgelingen, in het bijzonder Abū Yusuf en Muhammed ibn al-Hasan. (7)
We moeten op deze plaats enkele belangrijke werken van de Hanafitische school noemen. De geschriften van de mujtahids zijn, net als de mujtahids zelf, later door Hanafitische juristen in drie hoofdcategorieën ingedeeld.
9
1. De zogenaamde usūl (basis) of zāhir al-riwāyah (betrouwbare overdracht) of zāhir al-madhhab (de gevestigde leerstellingen van de school). Dit zijn de meningen en perspectieven van Abū Hanifa en zijn volgelingen Abū Yusuf, Muhammed ibn al-Hasan en tevens van Zufar en Hasan ibn Ziyād, die zijn weergegeven in gelijknamige boeken, te weten kutub zāhir al-riwāyah. Deze boeken zijn de Mabsūt, al-Jāmiʿ al-Kabir, al-Jāmiʿ al-Saghir en al-Siyar al-Kabir, al-Siyar al-Saghir en al-Ziyādāt, alle geschreven door Muhammed ibn al-Hasan, Abū Hanifa’s discipel.
2. De zogenaamde al-nawādir. Dit zijn de opvattingen en de perspectieven van bovenstaande juristen, zoals weergegeven in andere dan bovengenoemde boeken, zoals al-Kisāniyyāt, al-Hāruniyyāt, al-Jurjāniyyāt en al-Rāqiyyāt, door dezelfde Muhammed; al-Amāli van Abū Yusuf, de boeken geschreven door Hasan ibn Ziyād en Zufar.
3. Tenslotte de wāqiʿāt, namelijk de standpunten van latere mujtahids, zoals ʿIsāmuddin ibn Yusuf, ibn Rustam, Muhammed ibn Samāʿah, Abū Sulaymān al-Jurjāni, Abū Hafs al-Bukhāri. Het eerste boek uit deze groep was de Nawāzil van Abū al-Layth al-Samarqandi. Het werd gevolgd door: al-Nātifi’s Kitāb Majmūʿ al-Nawāzil wa al-Wāqiʿāt. Later hebben andere schrijvers, met inbegrip van Qādhikhān, werken
1 0
samengesteld waarin zij de opvattingen van deze vroege boeken hebben verzameld.
De beste compendia van de ‘opvattingen van de eerste klasse’ (usūl) vormen de Kāfi en de Muntaqā. Een commentaar op de Kāfiis geschreven door al-Sarakhsi in een werk getiteld al-Mabsūt, een uitgebreid werk van liefst dertig delen. (8)
We willen enige korte informatie verschaffen over de belangrijkste volgelingen van Imam Abū Hanifa, die eveneens tot de stichters van de Hanafitische school worden gerekend.
A) Abū Yūsuf, Yaʿqūb ibn Ibrāhim, (113/731-182/799) was veruit de meest belangrijke volgeling van Abū Hanifa. Hij was degene die de principes, die werden verkondigd door de meester, op schrift heeft gesteld en die een positie ten opzichte van hem bekleedde die zich laat vergelijken met die van Plato ten opzichte van Socrates. Abū Yusuf had een positie als hoofdrechter (qādhi al-qudhāt) in Bagdad onder de welbekende kalief Hārun al-Rashid, die bij belangrijke staatszaken gewoon was zijn advies in te winnen. In antwoord op zekere vragen van de kalief betreffende belasting en andere openbare wettelijke aangelegenheden schreef Abū Yusuf zijn beroemde Kitāb al-Kharāj, een waardevolle beschouwing over deze onderwerpen.
1 1
Wanneer Abū Hanifa een besluit nam over een wettelijke kwestie en alle juristen van de stad daarmee instemden, vertelde hij Abū Yusuf: “Schrijf het op.” (9)
B) Imam Muhammed ibn al-Hasan al-Shaybāni (135/752-189/804-05) was de jongste van deze volgelingen, maar wel verreweg de meest volhardende. Toen Imam al-Shāfi‘i naar Bagdad ging, bevond Muhammed ibn al-Hasan zich daar ook: beide ontmoetten elkaar herhaaldelijk en discussieerden over wetszaken in tegenwoordigheid van Hārun al-Rashid. Van al-Shāfiʿi werd (later) vernomen dat hij heeft gezegd: “Ik heb nog nooit iemand gezien die geen spier van zijn gezicht vertrok wanneer hij werd ondervraagd over een kwestie die het nodige nadenken vereiste, doch ik moet dat van Muhammed ibn al-Hasan accepteren.” Hij voegde eraan toe: “De informatie die ik uit mijn hoofd heb geleerd van Muhammed ibn al-Hasan zou volstaan om een kameel te bevrachten.” (10)
Muhammed bracht de toepassingen van de principes die door de meester waren vastgesteld bijeen in een corpus juris, dat als basis zou dienen voor vele toekomstige boeken over de toepassingen van fiqh en de commentaren daarop. Dit werk vormt het meest gezaghebbende bronnenboek voor de Hanafitische
1 2
regelgeving. De titels van deze boeken zijn hierboven vermeld. (11)
Imam Abū Hanifa heeft de wetschool die naar hem is vernoemd niet zelfstandig in het leven geroepen, noch heeft hij zijn methodologie persoonlijk op schrift gesteld. Schrijven was geen standaardbezigheid in die tijd, spreken vormde nog steeds de voornaamste communicatiemethode. De toespraak, de redevoering was het primaire middel voor instructie en lesgeven; de syntaxis en de grammatica van de Arabische taal werden geleerd door middel van memorisatie. Documentatie werd overgelaten aan studenten en volgelingen uit latere generaties. Het zou tot de elfde eeuw n.Chr. duren voordat de Hanafitische school volledig gedocumenteerd en toegelicht zou zijn. De belangrijkste Hanafitische wetenschappers waren ʿAbdullah ‘Umar al-Dabbusi (1038), Ahmed Husayn al-Bayhaqi (1065), ‘Ali Muhammed al-Pazdawi (1089) en Abū Bakr al-Sarakhsi (1096). (12)
Enkele veelgebruikte begrippen in Hanafitische werken: Er zijn enkele begrippen die door studenten en onderzoekers van Hanafitische wetboeken dienen te worden begrepen:
1) Ten eerste zāhir al-riwāyah (betrouwbare overdracht) of zāhir al-madhhab (de gevestigde
1 3
leerstellingen van de school). Dit zijn de meningen en opvattingen van Abū Hanifa en zijn volgelingen Abū Yusuf, Muhammed ibn al-Hasan, evenals Zufar en Hasan ibn Ziyād, die zijn opgenomen in de gelijknamige werken, te weten, kutub zāhir al-riwāyah.
2) Ten tweede zijn er enkele symbolische, specifieke uitdrukkingen in Hanafitische boeken: al-imām verwijst naar Abū Hanifa; sjeikhayn (twee meesters) naar Abū Hanifa en Abū Yusuf; imāmayn (twee imams) naar Abū Yusuf en Imam Muhammed. Sāhibayn verwijst naar hetzelfde en al-awwal verwijst naar Imam Abū Hanifa, al-thāni verwijst naar Abū Yusuf en al-thālith verwijst naar Imam Muhammed. (13)
3) Ten derde al-Mutūn of “al-Mutūn al-Arbaʿah al-Muʿtabarah” (de vier gezaghebbende teksten) zijn: I) al-Mukhtār door Majduddin ʿAbdullah, II) al-Wiqāyah door Taj al-Shari‘ah Mahmūd, III) Majmaʿ al-Bahrayn door ibn al-Sa‘āti, IV) Kanz al-Daqā’iq door Hafizuddin uit Nasaf. (14)
Vanaf de 10de eeuw is de Hanafitische school begunstigd door de Abbasiden in Bagdad, die de bescherming genoten van de Seljuq Turken. De Turken waren bijzonder ingenomen met de gelijkwaardige opstelling van Imam Abū Hanifa en tevens met de creatieve aspecten van de Hanafitische fiqh. Toen zij
1 4
de Islam omarmden, werden zij Hanafiten en de fundamentele verdedigers van de school. De Turkse dynastieën in de 11de en 12de eeuw ondersteunden net als de Ottomanen, de Hanafitische fiqh. De Timuriden, Turkomanen en de Grote Mongolen van India waren eveneens fervente aanhangers. Vanwege deze historische redenen is de Hanafitische school de meest wijdverbreide van de diverse fiqhscholen in de hedendaagse islamitische wereld. De meeste moslims van Pakistan, India, Afghanistan, de Centraal Aziatische Republieken, Perzië (tot de 16de eeuw), Turkije, Noord-Irak, Bosnië, Albanië, Macedonië, Rusland en Tsjetchenië volgen de Hanafitische fiqh. Een groot aantal Egyptenaren, Sudanezen, Eritreanen en Syriërs is eveneens Hanafitisch, hoewel de Mālikitische en de Shāfiʿitische scholen daar ook vaste voet aan de grond hebben gekregen, vanwege redenen die geworteld zijn in geografische omstandigheden, zoals we later zullen zien. (15)
[1] Ahmed ibn Muhammad ibn Khallikān, Wafayāt al-Aʿyān wa Anbā’u Abnā’ al-Zaman, (Beiroet: Dār al-Kutub al-ʿIlmiyyah, 1998), vol. IV, pp. 576-85.
1 5
[2] Tashkopruzadeh, Miftāh al-Saʿādah wa Misbāh al-Siyādah (Beiroet: Dār al-Kutub al-Ilmiyyah, 1985), vol. II, p. 174; Mannāʿ al-Qattān, Tārikh al-Tashriʿ al-Islami (Beiroet: al-Risālah, 1987), pp. 265-70; Mu‘awwadh en Abdulmawjūd, Tārikh al-Tashri‘ al-Islami, Ali Muhammad al-Mu‘awwadh en Ādil Ahmed Abdulmawjūd, Tārikh al-Tashri ‘al-Islami, vols. I-II, (Beiroet: Dār al-Maktabah al-Ilmiyyah, 2000), vol. II, pp. 73-80; Auda, Maqāsid al-Shari‘ah as Philosophy of Islamic Law, pp. 65-66; al-Zuhayli, al-Fiqh al-Islami, vol. I, pp. 41-5.
[3] Ibn Khallikān, Wafayāt al-Aʿyān, vol. IV, pp. 576-85; Mu‘awwadh en Abdulmawjūd, Tārikh al-Tashri‘ al-Islami, vol. II, pp. 80-3; Al-Qattān, Tārikh al-Tashriʿ al-Islāmi, pp. 271-76.
[4] Shamsuddin Muhammed Al-Dhahabi, Siyar Aʿlām al-Nubalā, (Beiroet: Al-Risālah, 1982), vol. VI, pp. 390-403; Tashkopruzadeh, Miftāh al-Saʿādah, vol. II, pp. 174-94; Aghnides, Islamic Theories of Finance, pp. 138-40.
[5] Doi, Shari‛ah: Islamic Law, pp. 135-41.
[6] Al-Qattān, Tārikh al-Tashri‘ al-Islāmi, pp. 276-79; vgl. Ibn al-Qayyim al-Jawziyya, I‘lām al-Muwaqqi‘in ‘an
1 6
Rabb al-’Ālamin (Beiroet: Dar al-Nafā’is, 2002), vol. I, pp. 61, 170.
[7] Vgl. Christopher Roederer en Darrel Moellendorf, Jurisprudence, (Lansdowne: Juta and Company Ltd, 2007), pp. 470ff.
[8] Al-Zuhayli, al-Fiqh al-Islami, vol. I, pp. 64-66; Muhammed Amin ibn ‘Ābidin, Radd al-Mukhtār, vol. I (Caïro: Maktaba al-Halabi, 1966), pp. 50-51, 69-70; Ibn ‘Ābidin, Rasm al-Mufti (Majmūʿah Rasaʿil ibn ‘Ābidin, (Istanbul: al-Matba‘ah al-Ām’rah, 1325/1907), vol. I, pp. 10-21; al-Qattān, Tārikh al-Tashriʿ al-Islāmi, pp. 279-81.
[9] Tashkopruzadeh, Miftāh al-Saʿādah, vol. II, pp. 211-17; Mu‘awwadh en Abdulmawjūd, Tārikh al-Tashri‘ al-Islami, vol. II, pp. 84; Doi, Shari‛ah: Islamic Law, p. 141; Aghnides, Islamic Theories of Finance, p. 140.
[10] Mu‘awwadh en Abdulmawjūd, Tārikh al-Tashri‘ al-Islami, vol. II, pp. 85.
[11] Tashkopruzadeh, Miftāh al-Saʿādah, vol. II, pp. 217-22; Auda, Maqāsid al-Shari‘ah as Philosophy of Islamic Law, p. 66; Aghnides, Islamic Theories of Finance, pp. 140-41.
1 7
[12] Tashkopruzadeh, Miftāh al-Saʿādah, vol. II, pp. 224-36; Doi, Shari‛ah: Islamic Law, p. 141; vgl. Melchert, The Formation of the Sunni Schools of Law, 9th-10th Centuries, pp. 48ff.
[13] Akgunduz en Cin, Turk Hukuk Tarihi, vol. I, pp. 124-25; Abdulkarim Zaydan, al-Madkhal li Dirāsah al-Shari‛ah al-Islāmiyyah (Bagdad, Matba‘ah al-Āni, 1977)), pp. 155-59; Qinali-zādah Ali Chalabi, Tabaqāt al-Mujtahidin, De bibliotheek van Sulaymaniye, Geschonken Manuscripten, No: 2172, p. 59/B; Muhammed Abū Zahra, Abū Hanifa (Caïro: Dār al-Fikr al-Arabi, 1997), pp. 5-20.
[14] Akgündüz, Kulliyāt, p. 38, 77; Tashkopruzadeh, Miftāh al-Saʿādah wa Misbāh al-Siyādah, 2/236-58.
[15] Zaydan, al-Madkhal li Dirāsah al-Shari‛ah al-Islāmiyyah, pp. 159-62; Qinali-zādah Ali Chalabi, Tabaqāt al-Mujtahidin, De bibliotheek van Sulaymaniye, Geschonken Manuscripten, No. 2172, pp. 59-61; Mu‘awwadh en Abdulmawjūd, Tārikh al-Tashri‘ al-Islami, vol. II, pp. 97-100.