Iets wettig verklaren en iets verbieden is het alleenrecht van Allah
Alle lof behoort aan Allah.
Iets wettig verklaren en iets verbieden is het alleenrecht
van Allah
In de Islam is de bevoegdheid om te bepalen wat Haram en wat Halal
is, ingeperkt heeft; het heeft het uit handen van de mensen genomen,
ongeacht hun religieuze of wereldse positie, en heeft het uitsluitend
voor de Heer der mensen gereserveerd. Noch rabbijnen, noch
priesters, koningen of sultans hebben het recht om de dienaren van
Allah iets permanent te verbieden, als iemand dit doet, heeft hij zeker
de grenzen overschreden en de soevereiniteit opgeëist, die, met
betrekking tot de legalisatie voor het volk, alleen aan Allah
Soebhanahoe wa Ta’ala toebehoort. Anderen die met deze
overschrijding of aanmatiging instemmen en handelen zoals hen
voorgeschreven wordt, verheffen hen tot de rang van de deelgenoten
of collega’s van Allah: “Hebben zij (afgodendienaren) dan
medegoden, die hun een godsdienst hebben voorgeschreven welke
Allah verboden heeft?” (Koran 42:21)
“Zij hebben naast Allah hun geleerde mannen en hun monniken tot
Heren genomen. En ook de Messias, de zoon van Maria, hoewel hun
was bevolen slechts de ene God te aanbidden. Er is geen God naast
Hem. Hij is verheven boven hetgeen zij met Hem vereenzelvigen.”
(Koran:31)
De Koran stelde de Mensen van het Boek, (Christenen en Joden), op
de proef, omdat zij de macht om iets wettig of onwettig te maken in
handen van hun rabbijnen en priesters hebben gelegd.
‘Adi bin Hetim die, voordat hij Moslim werd, Christen was, kwam
eens bij de Profeet (vzmh) toen hij hem de bovengenoemde ayah
hoorde citeren. Hij zei: “O Boodschapper van Allah, zij aanbidden
4
hen niet.” De Profeet (vzmh) antwoordde: “Ja, maar zij verbieden de
mensen wat Halal is en staan hen toe wat Haram is en de mensen
gehoorzamen hen. Dit is beslist aanbidding van hen.”11
Christenen beweren nog steeds, dat Jezus (vzmh) voor zijn
Hemelvaart de apostelen de bevoegdheid heeft gegeven om dingen
toelaatbaar of verboden te verklaren, net zoals het hen goeddunkte. In
Mattheus 18:18 staat: “Voorwaar zeg ik u, al wat gij op de aarde
binden zult zal in de hemel gebonden zijn; en al wat gij op de aarde
ontbinden zult, zal in de hemel ontbonden zijn.”
De Koran roept de polytheïsten ook ter verantwoording voor het
legaliseren of verbieden zonder bevoegdheid: “Zeg: “Hebt gij
overwogen, dat Allah u een voorziening heeft nedergezonden en dat
gij daarna een gedeelte er van onwettig en een gedeelte er van wettig
verklaarde?” (Koran 10:59)
“En zegt niet – vanwege de leugens die uw tong spreekt – “Dit is
wettig en dat is onwettig.”, om een leugen tegen Allah te verzinnen.
Degenen, die een leugen tegen Allah verzinnen, slagen nooit.”
(Koran 16:116)
Uit deze expliciete Koran verzen en duidelijke Hadiths van de profeet
(vzmh) hebben de Islamitische juristen met zekerheid kunnen
vaststellen, dat alleen Allah Soebhanahoe wa Ta’ala het recht heeft
om iets wettig te maken of te verbieden, door middel van Zijn Boek
of door middel van de tong van Zijn boodschapper (vzmh). De taak
van de jurist gaat niet verder dan uitte leggen, wat Allah tot Halal en
Haram heeft verklaard: “…terwijl Hij u heeft uitgelegd wat Hij u
heeft verboden” (Koran 6:119)
Het is zeker hun taak niet om te beslissen wat voor de mens
toegestaan en verboden is. De grote juristen hebben zich daarom,
ondanks hun scholing en hun vermogen tot idjtihad (deductie uit
5
overeenkomst), afzijdig gehouden van het doen van uitspraken, die over Halal en Haram gaan en gaven het probleem aan elkaar door, bang dat zij de fout zouden begaan iets Halal te verklaren, wat eigenlijk Haram is, of andersom.
In zijn boek Al-Umm heeft Imam Shafi’i overgeleverd, dat Aboe Yoesoef, een metgezel van Aboe Hanifah en een voornaam rechtsgeleerde, gezegd heeft: “Ik weet, dat onze bekwame leraren het vermijden om te zeggen dat iets Halal of Haram is, behalve als het zo duidelijk gesteld is dat zij het Boek van Allah er niet voor hoeven te interpreteren”
Ons is door Ibn al Saib verteld dat al Rabi bin Haytham, een van de grootste geleerden uit de tweede generatie moslims, gezegd heeft: “Pas op dat niemand van jullie zegt: “Allah heeft dit wettig gemaakt of goedgekeurd”, waarop Allah zou kunnen zeggen dat Hij het noch wettig gemaakt noch goed gekeurd heeft; of dat je zegt: “Allah heeft dit verboden’ waarop Allah zou kunnen zeggen: “Je liegt, ik heb dit niet verboden of afgekeurd.”
6
Een paar metgezellen van Ibrahim al Nakh’i, een groot jurist uit Kufah van de tweede generatie moslims, vertelde ons eens, dat zijn collega’s, als er over iets een oordeel geveld moest worden, liever zeiden: “Het is afkeurenswaardig en zit geen nadeel aan.”, dan: “Het is Haram of het is Halal”, want Haram en Halal zijn termen die een veel grotere invloed hebben.”12
Dit is wat Aboe Yoesoef over onze rechtgeleide voorgangers verteld heeft en wat Shafi’i in overeenstemming met zijn positie, van hen geciteerd heeft. lbn Muflih heeft ook overgeleverd, dat de grote geleerde lbn Taymiyyah gezegd heeft, dat de juristen uit het begin van de Islam nooit iets Haram genoemd hebben, behalve als iets uitdrukkelijk als Zodanig bekend stond. Dit wordt nog verder onderstreept door het feit, dat de metgezellen het drinken van alcohol niet opgaven na de openbaring van het Koranvers: “Zij vragen u omtrent wijn en kansspel. Zeg hun: “In beide is groot nadeel en ook enig voordeel voor de mensen…” (Koran 2:219)
Want dit vers verbood het drinken niet definitief, dit gebeurde pas bij de verzen van Soerah al-Maidah (5:91-92). In dezelfde geest zou de grote Imam Ahmad lbn Hanbal, als hem iets over een bepaalde zaak gevraagd werd zeggen: “Ik keur het af” of: “Het lokt mij niet aan” of: “Ik houd er niet van” of: “Ik wil het liever niet”. Hetzelfde wordt overgeleverd over de uitspraken van Malik, Aboe Hanifah en andere imams (moge Allah tevreden zijn met hen).”13