De Shafi’itische school en haar
stichter: imam al-Shafi’i
In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle
Imam Muhammed ibn Idris al-Shafiʿi (150/767-204/820) is geboren in Gaza, en gestorven in het oude Caïro. Hij stamde af van de Hashimi familie van de Quraysh stam, waartoe de Profeet eveneens had behoord. Hij gaf enige tijd les in Bagdad en later in Egypte.
Als kind was hij zeer intelligent en schrander, altijd geïnteresseerd in traditionele islamitische wetenschappen. Zijn vader stierf toen hij zeer jong was en hij werd door zijn moeder in een arm gezin grootgebracht. Omdat zij dacht dat zijn familieleden haar konden helpen om hem een goed moslim te maken, nam ze hem mee naar Mekka, waar Muhammed een groot deel van zijn tijd temidden van de bedoeïenen doorbracht, terwijl hij ondertussen Arabisch leerde en zich een grote kennis van Arabische poëzie eigen maakte.1
Hij studeerde islamitische rechtswetenschap bij de bekende wetenschappers Muslim ibn Khalid al-Nanji, de moefti van Mekka (796) en Sufyan ibn ‘Uyaynah (796). Op twintigjarige leeftijd ging hij naar Medina en verbleef daar als een van Imam Māliks studenten, tot de dood van laatstgenoemde in 796. Hij bracht in totaal negen jaren met Mālik door, waarin hij alles leerde wat Mālik hem had aan te bieden. Hij kwam ook in contact met andere wetenschappers, waarvan hij meer kennis van de Koran
4
en van de Soenna verkreeg. Imam al-Shafiʿi bezat een zeer scherp geheugen en kende de gehele Muwatta’ van Imam Mālik uit zijn hoofd.2
Het verwerven van kennis van de wetenschappers in Medina betekende slechts het begin voor al-Shafiʿi, omdat hij lange tijd heeft gereisd tussen de voornaamste steden met een wetenschappelijke reputatie in die tijd. In 187/804 bezocht hij Syrië en van daaruit vertrok hij naar Egypte, waar hij zich vestigde. Als student van Imam Mālik werd hij met groot eerbetoon en respect door de mensen en door de wetenschappers van Egypte ontvangen. In 193/810 bezocht hij Bagdad, waar hij ontvangen werd door een groep studenten die er verlangend naar uitzag om kennis te bemachtigen omtrent het geloof en om de Islam van hem te leren praktiseren: één van hen was (de toekomstige imam) Ahmed ibn Hanbal.
Twee wetscholen of madhāhib worden in feite toegeschreven aan al-Shafiʿi, die zijn geschriften en zijn wettelijke opvattigen (fatāwā) bevatten. Juristen verwijzen naar deze twee scholen via de woorden “de oude” (al-qadim) en “de nieuwe” (al-jadid), respectievelijk overeenkomend met zijn verblijf in Irak en in Egypte. De prominente studenten van de nieuwe school, die zijn opvattingen doorgaven, waren al-Buwayti, al-Muzani, al-Rabiʿ, al-Muradi en al-Bulqini, via het boek Kitāb al-Umm (“het moederboek”). De
5
prominente studenten van de oude school die zijn opvattingen doorgaven waren Ahmed ibn Hanbal, al-Karabisi, al-Zaʿfarani en Abū Thawr, in Kitāb al-Hujja (“het boek van het bewijs”). De teksten die heden ten dage de positie van al-Shafiʿi bepalen hebben betrekking op de nieuwe school, met uitzondering van waarschijnlijk tweeëntwintig vraagstukken ten aanzien waarvan de Shāfiʿītische geleerden en moefti’s de posities van de oude school hebben behouden. 3
De islamitische geleerden beschouwen al-Shafiʿi als de verdediger bij uitstek van de hadīths, hoewel dit gezichtspunt voor de onpartijdige criticus niet erg gefundeerd lijkt, als daarmee wordt geïmpliceerd dat hij in het geheel geen gebruik van ra’y heeft gemaakt. In feite betrof het verschil tussen Abū Hanifa en al-Shafiʿi meer een kwestie van schijn dan van realiteit. Al-Shafiʿi heeft openlijk de wettelijkheid van het gebruik van qiyās bevestigd, en zijn methode van het bepalen van de “effectieve” oorzaken ten behoeve van qiyās was minder strak dan die van Abū Hanifa. Het is waar dat al-Shafiʿi bezwaar maakte tegen het principe van istihsān zoals geïntroduceerd door Abū Hanifa, doch hijzelf introduceerde het principe van istishāb dat, vergezeld van de grotere handelingsvrijheid die zijn lossere methode ten aanzien van qiyās toestond, een even doelmatig middel bleek te zijn om een persoonlijke opinie te introduceren als Abū Hanifa’s istihsān. Dit is alleen waar als een theoretisch uitgangspunt, omdat wel degelijk vermeld
6
dient te worden dat in de praktijk al-Shafiʿi de geest van de hadīths geloofwaardiger in stand hield en deze op grotere schaal gebruikte. Het is gemakkelijk om te begrijpen waarom dat zo was, indien we ons voor ogen houden dat al-Shāfiʿī in Mekka en in Medina bij Mālik, de kampioen van de hadīthaanhangers, fiqh studeerde. Imam al-Shafiʿi’s diepgaande studies met Imam Mālik maakten hem tot een expert ten aanzien van de Mālikītische wetschool, maar in Bagdad kreeg hij opnieuw gelegenheid om de Hanafītische wetschool terdege te doorgronden. Hij woonde met Hanafītische juristen en discussieerde over diverse wettelijke aangelegen met hen, daarbij de positie van zijn meester Imam Mālik verdedigend. Hij verwierf zich een reputatie als groot vasthouder aan hadīths.4
Het volgende citaat uit de Risālah kan deze tendens helder illustreren: “God heeft het na de dood van de Profeet aan niemand gegeven (toegestaan) om meningen te verkondigen, behalve op basis van kennis (ʿilm) die tot hem kwam, en zulke kennis bestaat in het Boek, de Soenna, de ijmāʿ, en de uitspraken en de handelingen (āthār) van de metgezellen, en vervolgens, zoals ik heb uitgelegd, in qiyās op basis van het voorgaande, en het is niemand toegestaan om qiyās te gebruiken tot hij heeft geleerd wat voor hem is geschied in de zin van praktijken (sunan) en de uitspraken van de voorgangers, en de ijmā’s en verschillen tussen mensen onderling en eveneens binnen de Arabische taal."5
7
Al-Shafiʿi was buitengewoon intelligent, en hij kende geen gelijke in zijn overvloedige verdiensten en zijn roemrijke kwaliteiten. Aan zijn kennis van alle wetenschappen die verband houden met het boek van God, de Soenna, de uitspraken van de metgezellen, hun geschiedenis, de conflicterende opvattingen tussen de geleerden, voegde hij een diepe kennis toe met betrekking tot de taal van de Arabieren van de woestijn, filologie (taalkunde), grammatica en poëzie.
Van Ahmed Ibn Hanbal, een van al-Shafiʿi’s volgelingen, is het volgende citaat: “Al-Shafiʿi is voor de mensheid geweest wat de zon is voor de wereld en de gezondheid voor het lichaam: wie kan hem vervangen?”
In tegenstelling tot Abū Hanifa, die van denkbeeldige speculaties hield, had al-Shafiʿi veeleer een aversie tegen subtiele onderscheidingen en was hij daarin vermoedelijk niet erg bedreven. Daarom leunde hij vooral op onthulde bronnen, tenminste wanneer hij daarin de gewenste voorzieningen aantrof. De volgende verzen die werden samengesteld door al-Shafiʿi geven dit weer: “Hoe meer de ervaring mij instrueert, hoe sterker ik de zwakheid van mijn redenering zie; en hoe meer ik mijn kennis vermeerder, hoe sterker ik de omvang van mijn onwetendheid besef.”
Kortom, al-Shafiʿi was een ruimdenkend persoon, die op het toneel verscheen toen de wetboeken al waren
8
gerangschikt tot uitgewerkte systemen, en de wetten waren uitgezocht en opgetekend waren op een degelijke en gevestigde manier. Hij bestudeerde de scholen van de voorlopers en leerde van de meest vooraanstaande juristen; hij discussieerde met de meest bekwame en de meest ontwikkelde wetenschappers en onderzocht hun leerstellingen, en ontwikkelde later, op die basis, een methode die het Boek, de Soenna, de ijmaʿ en de qiyas bijeenbracht. Op die manier heeft hij zich niet beperkt tot een van deze bronnen, zoals sommigen dat wel hebben gedaan.
Het algemeen erkende doel van al-Shafiʿi was om fiqh en de traditie met elkaar te verzoenen, en voor de betrokkenen leek hij daarin te zijn geslaagd (jamāʿa bayn al-fiqh wa al-sunnah). Dit verklaart waarom er zich een snelle verandering binnen zijn school plaatsvond, toen al-Shafiʿi Bagdad tot zijn verblijfsplaats verkoos. Onder de prominente volgelingen van al-Shafiʿi bevonden zich Ahmed ibn Hanbal, Rabiʿ ibn Sulayman al-Muradi (880), Abū Yaʿqūb al-Buwayti (845), Abū Ibrahim ibn Yahya al-Muzani (877), Abū al-Thawr, al-Zaʿfarani en al-Tabari.
Volgens de Tahdhib schreef al-Shafiʿi 113 werken over interpretatie (tafsir), fiqh en literatuur. De werken die betrekking hebben op fiqh zijn de Risālah, de Kitāb al-Umm, de twee Jāmi‘s, de Mukhtasar van al-Muzani en de Mukhtasar van Rabiʿ. De meest bekende commentaren op
9
de geschriften van al-Shafiʿi zijn de Taʿlīqs van Abū Hāmid al-Isfarāyini, al-Tabari en al-Māwardi.6
Bagdad en Caïro vormden de belangrijkste centra voor de activiteiten van Imam al-Shafiʿi. Het zijn deze twee steden geweest van waaruit de leerstellingen van de Shāfiʿītische school zich in de 9de eeuw hebben verspreid. Gedurende de regeerperiode van sultan Salahuddin was de Shāfiʿītische madhhab, de school voor jurisprudentie, de belangrijkste in Egypte, en tot op de dag van vandaag is de Imam van al-Azhar Masjid nog altijd een Shafiʿi. De Shafiʿitische madhhab wordt nog steeds intens bestudeerd, samen met de andere drie wetscholen van de soennieten.7
Imam al-Shafiʿi was een man met een sterke geest, met meer wereldlijke ervaring dan Imam Abū Hanifa en Imam Mālik. Uit het materiaal waarvan hij werd voorzien door Imam Ja‘far al-Sādiq, Imam Mālik en Imam Abū Hanīfa, vormde hij een school met brede, ruime opvattingen, die voornamelijk bij de middelklasse acceptatie ontmoette. De madhhab van al-Shafiʿi heeft aanhangers in Noord-Afrika, delen van Egypte, Zuid-Arabië, het Maleisische Schiereiland en onder de moslims van Ceylon en de provincie Mumbai van India.8
Tegenwoordig worden de volgelingen van deze school aangetroffen in de Strait (de Straat van Malakka), de Maleisische districten van Thailand, de Hindoestaanse
1 0
kust (Malabar en Coromandel), in Zuid-Arabië, speciaal in Hadramut, in Bahrein, in de Perzische Golfstaten, in bepaalde Centraal-Aziatische gebieden, in Dagestan en in de vroegere Duitse Oost-Afrikaanse koloniën. Sommige moslims in Syrië tenslotte volgen de Shāfiʿītische leerstellingen alleen in de privésfeer; deze situatie geldt ook voor de volgelingen die worden aangetroffen in Arabië en Egypte.9
[1] Mu‘awwadh en Abdulmawjūd, Tārikh al-Tashri‘ al-Islamī, vol. II, pp. 141-8; Mawsū’ah al-Adyān al-Muyassarah (Beiroet: Dar al-Nafā’is, 2002), p. 310; Auda, Maqāsid al-Sharī‘ah as Philosophy of Islamic Law, pp. 68-69; al-Zuhayli, al-Fiqh al-Islami, vol. I, pp. 49-52.
[2] Ibn Khallikān, Wafayāt al-Aʿyān, vol. IV, pp. 21-5; Al-Qattān, Tārikh al-Tashriʿ al-Islāmi, pp. 296-99; Tashkopruzadeh, Miftāh al-Saʿādah, vol. II, pp. 199-201.
[3] Mu‘awwadh en Abdulmawjūd, Tārikh al-Tashri‘ al-Islamī, vol. II, pp.148.
1 1
[4] Mu‘awwadh en Abdulmawjūd, Tārikh al-Tashri‘ al-Islami, vol. II, pp. 148-51; Doi, Shari‛ah: Islamic Law, pp. 157-60.
[5] Muhammed ibn Idris al-Shāfiʿi, al-Risālah, ed. Ahmed Muhammad Shakir (Beiroet: al-Maktabah al-Ilmiyyah, d.n.), pp. 39-42, 596-600; Tashkopruzadeh, Miftāh al-Saʿādah, vol. II, pp. 199-208; Aghnides, Islamic Theories of Finance, pp. 142-45; al-Qattān, Tārikh al-Tashri’ al-Islāmi, pp. 299-304.
[6] Al-Qattān, Tārikh al-Tashri’ al-Islāmi, pp. 305-08; Auda, Maqāsid al-Shari‘ah as Philosophy of Islamic Law, pp. 68-69; vgl. Melchert, The Formation of the Sunni Schools of Law, 9th-10th Centuries, pp. 68ff.
[7] Doi, Shari‛ah: Islamic Law, pp. 160-62.
[8] Al-Dhahabi, Siyar Aʿlām al-Nubalā, vol. X, pp. 5-99.
[9] Al-Shāfiʿi, introduction to al-Umm, vol. I-VIII, (Caïro: Dar al-Maʿrifah, 1973),; Akgunduz, Turk Hukuk Tarihi, vol. I, pp. 128-29; Zaydan, al-Madkhal li Dirāsah al-Shari‛ah al-Islāmiyyah, pp. 167-70; Muhammed Abū Zahra, Imām al-Shāfiʿi (Caïro: Dār al-Fikr al-Arabi, 1997), pp. 4-20; Tashkopruzadeh, Miftāh al-Saʿādah, vol. II, pp. 199-208; al-Qattān, Tārikh al-Tashriʿ al-Islāmī, p. 313.